Quo vadis huisartsenwachtdiensten?

21 feb 2012

Het rapport dat het federaal Kenniscentrum (KCE) eind december uitbracht over de toekomst van de wachtdienst door huisartsen, werd weliswaar in verschillende media aangehaald, maar nergens echt diepgaand bekeken. De conclusies van het rapport werden daarbij meestal slechts oppervlakkig vermeld.

Enkele jaren geleden, in 2005, publiceerde het KCE een rapport over het oneigenlijke gebruik van de dienst spoedgevallen van ziekenhuizen. Dat had als doel na te gaan op welke manier patiënten aangezet konden worden om die zorg te zoeken die het best aansluit bij hun probleem. En vaak is dat niet de dienst spoedgevallen, maar wel een huisarts (van wacht). Kwam die studie er op vraag van de overheid, dan zijn het nu de huisartsenkringen die vragende partij waren voor deze nieuwe studie. Sommige huisartsen(kringen) vragen zich immers af of de organisatie van nacht- en weekenddiensten nog wel overal mogelijk is, rekening houdend met de werkbelasting, de zwaarte en soms ook de risico’s van de wachtdienst.

Negatieve spiraal

In zijn vraag aan het KCE formuleerde de Federale Raad voor de Huisartsenkringen al een aantal van de problemen waarmee de wachtdiensten geconfronteerd worden. In de eerste plaats is er het dalend aantal actieve huisartsen dat bereid en beschikbaar is om de wachtdienst te verzorgen. Vooral in landelijke en achtergestelde gebieden vormt dat een probleem. Uit het KCE-rapport blijkt dat er grote regionale verschillen bestaan. In landelijke gebieden heeft een huisarts gemiddeld drie tot vier nachten permanentie per maand. In stedelijke gebieden is dat slechts één tot maximaal twee nachten per maand.

De druk op de nog overblijvende huisartsen wordt in de meer rurale gebieden erg groot. Daarbij is er sprake van een negatieve spiraal: de problematiek van de wachtdiensten heeft een negatieve invloed op de aantrekkingskracht van huisartsgeneeskunde, waardoor er nog minder huisartsen bijkomen.

Andere bekende problemen zijn onder meer de mogelijke onveiligheid, onbetaalde facturen en de vaak onredelijke eisen van patiënten (huisbezoeken ’s nachts om onbeduidende redenen). KCE maakt in zijn rapport duidelijk dat de huisarts niet verplicht is om een huisbezoek af te leggen en spreekt dan ook van de ‘vermeende’ verplichting tot huisbezoeken.

Zes mogelijke oplossingen

Kijken naar zowel binnen- als buitenland, ziet het KCE zes mogelijke oplossingen. Een eerste mogelijke oplossing is de installatie van wachtposten. De impact hiervan is volgens het Kenniscentrum positief voor de huisarts en voor de patiënt. Of er ook een positief gevolg is voor het gezondheidszorgsysteem, is minder duidelijk. Het aantal patiënten dat een beroep doet op de dienst spoedgevallen zou er niet door verminderen.

Een tweede mogelijke oplossing is de invoering van een centraal oproepnummer met triage. Opnieuw is de impact positie voor de huisartsen. Voor de patiënten is die slechts matig: slechte communicatie door het personeel, wachttijden aan de telefoon en onduidelijkheid over wachttijd tot een huisbezoek. De economische gevolgen van zo’n systeem zijn moeilijk te berekenen. Bijkomend nadeel is dat triage door niet-medisch personeel een aanpassing van de huidige wetgeving noodzakelijk maakt. Onder meer de juridische status van de telefonisten moet worden uitgeklaard.

Om het specifieke probleem van oproepen ‘in het holst van de nacht’ op te lossen schuift het KCE als oplossingen naar voor te komen tot grotere wachtdienstzones of akkoorden af te sluiten met ziekenhuizen. Zonder het met zoveel woorden te zeggen lijkt het KCE eerder te pleiten voor de tweede optie. De uitbreiding van de wachtdienstzones heeft als nadeel onder meer dat de wetgeving aangepast moet worden. Vandaag voorziet de wet dat er één huisarts per 30 000 inwoners van wacht moet zijn, terwijl onderzoek aantoont dat er ’s nachts slechts één à twee oproepen per 100 000 inwoners geregistreerd worden.

In Nederland en het Verenigd Koninkrijk kunnen hiervoor specifiek opgeleide verpleegkundigen een aantal consultaties op zich nemen. Onderzoek toont aan dat niet alle patiënten even tevreden zijn wanneer ze door een verpleegkundige en niet door een arts behandeld worden. Over de attitude van artsen tegenover dit systeem zijn er geen gegevens beschikbaar.

Een telefonische consultatie is een oplossing die in verschillende andere landen wordt gebruikt. Internationale studies geven aan ongeveer de helft van de oproepen telefonisch afgehandeld kunnen worden. Net als bij een consultatie door een verpleegkundige is een deel van de patiënten niet opgezet met deze werkwijze: zij verwachten een persoonlijk contact met de arts. Juridisch bestaat nu al de mogelijkheid voor een huisarts om een telefonische consultatie uit te voeren. Het KCE vindt wel dat het bij uitbreiding van het systeem nuttig zou zijn om richtlijnen of protocollen uit te werken om zo de kwaliteit van de telefonische consultatie te bevorderen.

Ten slotte ziet het KCE een mogelijke oplossing in de rekrutering van bijkomende artsen specifiek voor de invulling van de wachtdiensten. Vooral in landelijke gebieden zou dit een mogelijke oplossing kunnen bieden. De wet moet dan wel aangepast worden om het voor kandidaten aantrekkelijk te maken. Volgens de huidige wetgeving zouden zij immers niet kunnen genieten van het statuut en de voordelen van de erkenning.

Aanbevelingen

Het KCE sluit zijn rapport af met een aantal aanbevelingen.

  • De veralgemening van een centraal oproepnummer wordt aangeraden. Het biedt voordelen voor de patiënt, meer veiligheid voor de huisarts en laat registratie van de oproepen toe, wat op zijn beurt een evaluatie van het systeem mogelijk maakt.
  • De combinatie van verschillende potentiële oplossingen wordt aangeraden. Daarbij moet gekeken worden naar de specifieke lokale situatie en noden. Uiteraard moet dat steeds gebeuren in samenspraak met de plaatselijke huisartsenkring(en).
  • Wanneer er een nieuw systeem in voege komt, moet er voldoende aandacht gaan naar het geven van goede informatie, zowel aan huisartsen als aan patiënten.

Filip Ceulemans