Contactopsporing druist niet in tegen deontologie

28 mei 2020

De Nationale Raad van de Orde der artsen onderzocht of contactopsporing in de strijd tegen de verdere verspreiding van het coronavirus Covid-19 indruist tegen het beroepsgeheim. Het antwoord is duidelijk: het is aangewezen dat een arts hieraan zijn medewerking verleent.

In de strijd tegen COVID-19 zet de overheid sinds kort – voorlopig niet echt op een succesvolle manier – in op contactopsporing. De Orde der artsen kreeg de vraag voorgeschoteld of medewerking van artsen aan dit systeem niet indruist tegen het beroepsgeheim. De Orde wijst erop dat dit geen nieuwe methode is om de verspreiding van een besmettelijke ziekte tegen te gaan. “Gezien de bijzonder ernstige gezondheidssituatie, de aanzienlijke gevolgen voor de samenleving en de noodzakelijkheid om COVID-19 goed in te dijken, is het niet bedachtzaam om de methode van de contactopsporing te miskennen”, stelt de Nationale Raad. 

Voor de Orde is het wel belangrijk dat het gaat om een tijdelijke maatregel, waarvoor een advies werd gevraagd aan de autoriteiten bevoegd voor de privacywetgeving. “In afwezigheid van een adequaat geneesmiddel en een efficiënt vaccin is de methode van de contactopsporing het middel bij uitstek om de pandemie te proberen bedwingen. Bovendien biedt deze methode een perspectief voor de evolutie en de beheersbaarheid van de epidemie in het belang van de volksgezondheid. Om deze redenen is het deontologisch aangewezen dat de arts zijn medewerking verleent aan de contactopsporing, zowel voor de verplichte melding van de patiënten die vermoedelijk besmet zijn met Covid-19, als voor de contactopvolging in het geval de arts zelfs besmet is met Covid-19. Om de vertrouwensrelatie met de patiënt te vrijwaren, dient de arts de patiënt in duidelijke taal te informeren over de methode van de contactopsporing en het nut ervan in de strijd tegen het coronavirus.”

Filip Ceulemans