Euthanasie bij patiënten met psychisch lijden

De Nationale Raad van de Orde der Artsen formuleerde op haar laatste vergadering een deontologische richtlijn voor de toepassing van euthanasie bij patiënten die psychisch lijden ten gevolge van een psychiatrische aandoening.

De commissie euthanasie van de Orde der Artsen, die de richtlijn samenstelde, baseert zich uiteraard op de euthanasiewet van 2002, maar keek ook zeer goed naar de adviestekst ‘Hoe omgaan met een euthanasieverzoek in psychiatrie binnen het huidig wettelijk kader?’, opgesteld door de Vlaamse Vereniging voor Psychiatrie (VVP). De leidraad van de Nationale Raad is dat er omwille van de specifieke problematiek van deze patiënten zeer omzichtig moet worden omgegaan met het uitvoeren van euthanasie. De richtlijn geeft een deontologische interpretatie aan de wettelijke voorwaarden of voegt gedragsregels toe aan de bestaande wetgeving.

Overleg met psychiaters

De euthanasiewet bepaalt dat de arts die euthanasie toepast bij een patiënt die niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, twee artsen moet raadplegen. Zij krijgen inzage in het medisch dossier en onderzoeken de patiënt om na te gaan of het aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden niet op een of andere manier kan worden gelenigd. 

De Nationale Raad vindt dat de vragende arts verder moet gaan dan de wet vandaag voorziet en fysiek moet samenkomen met – in dit geval – twee psychiaters. Een fysieke ontmoeting resulteert immers in een interdisciplinaire samenwerking waar elke arts zijn standpunten zo objectief mogelijk uitlegt. De artsen stellen op het einde van de bijeenkomst een verslag op en komen tot een gezamenlijk besluit, wat niet impliceert dat ze het over alles eens zijn. De Nationale Raad beveelt aan om op deze bijeenkomst ook andere zorgverstrekkers uit te nodigen die vaak in contact komen met de patiënt: verplegend personeel, psychologen, psychotherapeuten, enzovoort. De Nationale Raad stelt voor dat het Riziv terugbetaling voorziet voor zo’n bijeenkomst.

Voldoende lange opvolging

De euthanasiewet bepaalt dat de arts die euthanasie overweegt bij een psychiatrische patiënt, zeker moet zijn dat de patiënt zich in een medisch uitzichtloze toestand van aanhoudend en ondraaglijk psychisch lijden bevindt. De arts moet er zich volgens de Nationale Raad ook van vergewissen dat de patiënt uitbehandeld is, dat de patiënt alle mogelijke evidence-based behandelingen voor zijn aandoening heeft gekregen. Wanneer de psychiatrische patiënt voor bepaalde evidence-based behandelingen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op weigering, kan de arts geen euthanasie toepassen.

De euthanasiewet voorziet dat wanneer een patiënt niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, de arts een termijn van één maand moet laten verlopen tussen het schriftelijk verzoek om euthanasie en het toepassen van de levensbeëindiging. De Nationale Raad is van oordeel dat de arts zich slechts van het duurzaam karakter van de vraag kan vergewissen na een voldoende lange opvolging. De evolutie van de gezondheidstoestand van een patiënt is immers veranderlijk in de tijd. Het is niet aanvaardbaar het verzoek tot euthanasie in te willigen op basis van het feit dat er een wettelijke termijn van één maand is verstreken zonder dat de patiënt een behandeltraject heeft gevolgd, gespreid over een langdurige periode.

Nog volgens de euthanasiewet moeten de naasten van de patiënt, die door hem zijn aangewezen, betrokken worden bij de euthanasievraag. De arts moet de patiënt aansporen zijn familie en naasten bij het proces te betrekken, tenzij er goede redenen zijn om dat niet te doen. De Nationale Raad is er zich van bewust dat er zo conflicten kunnen ontstaan tussen enerzijds de autonomie van de patiënt en anderzijds het belang van de familie en/of de maatschappij. De arts heeft echter niet alleen plichten ten aanzien van de patiënt, maar ook ten aanzien van derden die ernstig geschaad kunnen worden door het verzoek van de patiënt. Bovendien vindt de Nationale Raad het belangrijk de naasten te bevragen om na te gaan of er geen sprake is van externe druk.

Feitelijke en handelingsbekwaamheid

De euthanasiewet bepaalt dat de arts die euthanasie toepast, geen misdrijf pleegt wanneer hij er zich van verzekerd heeft dat de patiënt handelingsbekwaam en bewust is op het moment van zijn verzoek. 
De Nationale Raad maakt een onderscheid tussen de handelingsbekwaamheid en de feitelijke bekwaamheid van de patiënt. Handelingsbekwaamheid is een juridisch begrip en wordt meestal bepaald door een vrederechter. De feitelijke bekwaamheid, ook wel eens wilsbekwaamheid genoemd, is een feitelijke situatie waarover de arts moet oordelen. Bij psychiatrische patiënten is deze beoordeling niet evident omdat een psychiatrische stoornis de wilsbekwaamheid van de patiënt kan aantasten. Een psychiatrische stoornis impliceert echter niet automatisch dat de patiënt geen weloverwogen en geldig euthanasieverzoek kan formuleren. 

Ten slotte geeft de Nationale Raad zijn visie op het doorverwijzen door een arts met gewetensbezwaren. Bij het doorverwijzen mag hij niet de indruk wekken dat de arts naar wie hij doorverwijst het euthanasieverzoek sowieso zal inwilligen. De arts met gewetensbezwaren mag evenmin oordelen over de opportuniteit van het verzoek.

Filip Ceulemans